Pers 2013

2013-1

  • “Een dienblad vol gedichten… een fijn en elegant dienblad onder de meest gevarieerde en verse schotels.” (Poëziekrant, nr 5, 37e jaargang, augustus/september 2013)
  • “Een uniek en hoogstaand poëzietijdschrift dat bij iedere poëzieliefhebber in de kast moet staan.” (Verzin, tijdschrift voor Creatief Schrijven, april 2013)
  • “Het netwerk de neus en de open blik van zijn samensteller zorgen ervoor dat in dit tijdschrift bijna nooit slechte gedichten staan, en vaak hele goeie.” (De Standaard, 26 april 2013)
  • “Opnieuw biedt het fraai uitgegeven tijdschrift Het Liegend Konijn onderdak aan kwaliteit.” (De Morgen, 17 april 2013)
  • “Zelden werd zwijgen zo treffend verwoord.” (Ooteoote, 9 april 2013)
  • Het jarige Het Liegend Konijn ligt prominent in de etalage van Athenaeum Boekhandel, Amsterdam. (Athenaeum Boekhandel, april-mei 2013)
  • Verwijzing in de column van Arjan Peters. (De Volkskrant, boekenbijlage pagina V6, 6 april 2013)
  • “Kweekvijver” (Cobra.be, 26 april 2013)
  • “Ik ging naar Maastricht en nam mee…” (De Contrabas, 1 april 2013)
  • Interview met Jozef Deleu. (UT., nr 22, september 2013)
  • Het Liegend Konijn door Willem Thies gelezen – Door Willem Thies
    “Zojuist is het voorjaarsnummer uitgekomen van Het Liegend Konijn. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie onder redactie van Jozef Deleu. Deze editie bevat 186 nieuwe gedichten van in totaal 32 Vlaamse en Nederlandse dichters, waaronder een maar liefst elf pagina’s tellend prozagedicht van Maud Vanhauwert (1984).
    Naast genoemde Vanhauwaert bevat dit nummer bijdragen van onder anderen: H.H. ter Balkt, Mark Boog, Yannick Dangre, Ellen Deckwitz, Hanneke van Eijken, Luuk Gruwez, Sasja Janssen, Hester Knibbe, Anton Korteweg, Els Moors, Martin Reints, Bart Van der Straeten, Anne Vegter, Henk van der Waal en Nachoem Wijnberg. Een keur aan grote namen dus, naast ‘jonge, talentvolle’ dichters.
    Mark Boog (1970) lijkt thematisch voort te bouwen aan zijn De encyclopedie van de grote woorden, in 2006 bekroond met de VSB-poëzieprijs, getuige de titel van zijn cyclus (‘Eerste appendix bij De encyclopedie van de grote woorden’) en getuige gedichttitels als: ‘Geweten’, ‘Levenslust’, ‘Verlies’ en ‘Wil, vrije’.
    In stilistisch opzicht sluit dit werk echter eerder aan bij Maar zingend – het is wat opgewekter van toon dan oudere (meer gelaten of juist verbeten) poëzie. Boog laat het kopje niet meer hangen, maar houdt zijn hoofd geheven, steekt de borst vooruit, en stapt zo, min of meer blijmoedig (een opgeruimd strijdlied zingend), door het leven – dat uiteraard nog steeds (even) zinloos is. Boog strooit zelfs, hier en daar, met uitroeptekens.
    Het komt natuurlijk allemaal niet goed, maar defaitistisch klinkt Boog niet meer, verre van. Goedgemutst marcheren we, zoals het licht, onze ondergang tegemoet. Boog doet ons kond van onze lange triomftocht naar de ondergang. Uiteindelijk wordt het licht verslagen door de duisternis, verplettterd zelfs, maar we zullen niet versagen, niet capituleren, niet de vaandels laten zakken.Voorwaarts! Uit volle borst!
    Het zal verliezen, en het zal glorieus zijn.(‘Licht’)Ons lichaam is begrensd en beperkt, en bovenal: het gaat stuk, uiteindelijk definitief – beyond repair, onherstelbaar. Ook hier echter geen terneergeslagen weeklacht, maar slechts een zachte verzuchting.

    Het lichaam wordt beperkt
    door de buitenlucht,
    de lucht door het lichaam.
    In het gehamer, geborrel, gesis
    hoort men de wens machine te zijn,

    (‘Lichaam’)

    Van Luuk Gruwez bestaat de bijdrage uit een cyclus over afscheid, rouw, het bewijzen van de laatste eer, het geven van een laatste saluut – bij voorkeur staand, want:

    je moet eenieder die geveld is laten weten:
    ook u hebt ooit rechtop gestaan.

    Het tweede gedicht uit de cyclus, ‘ Poging tot afscheid’, valt te lezen als een ‘etiquette’ of ‘protocol’ voor degenen die de uitvaart bijwonen:

    Zo dien je bijvoorbeeld afscheid te nemen:
    je legt je hand behoedzaam op je hart,
    je wist één traan en onderdrukt één snik,
    want rouw die te luidruchtig is, vertrouwt men niet.

    En in een kroeg, hier om de hoek, zit iemand die misère
    speelt of zich bezatten wil om een vervloekte andere.
    En buiten nederlaagt het van het weemoedweer.
    Er vliegen drie, vier mussen op zo grijs als grijs.

    Men houde rekening met dit verwoestend feit: altijd
    ben je elkaar voorgoed, als is het pas tot morgen, kwijt.

    Men dient niet opzichtig of uitzinnig te treuren, maar beheerst en ingehouden, het is uit den boze het verdriet te etaleren. Gelaten en met gratie moet men het verlies ondergaan.
    Gruwez rijgt een snoer van droeve oe’s doorheen de strofen: behoedzaam-kroeg-hoek-vervloekte-verwoestend-voorgoed. Daarmee houdt hij zich aan zijn eigen protocol – de ‘oe’ is een wat donkere, diepe toon, hij bromt en bast wat, speelt een bescheiden ‘bluesje’; maar hij jammert en jeremieert niet, en heeft niets van de lange uithalen van smacht en smart van de (open) a’s, die men ook bij zo’n ‘setting’ zou kunnen verwachten.
    De sterkste bijdrage is dit keer, wat mij betreft, afkomstig van Sasja Janssen (1968). Haar cyclus van zes gedichten, getiteld ‘ Species’, mag met recht indringend genoemd worden. Het gaat om niet minder dan existentiële poëzie, poëzie die het eigen wezen en bestaan in vraag stelt (in twijfel trekt, ondergraaft en tracht te (er)kennen).

    1

    Ik werd uit een punt geboren op een ochtend negen uur
    de eerst denkbare ochtend omdat hij niet uit de nacht
    kwam, hij kleurde van hardfuchsia tot zwavelgeel
    dat weet ik nog.

    De juiste, juist in scherpte en in volume door iemand
    met een 9H in haar hand gezet, kort even genageld
    ze noemden haar God behalve ik.

    Een gruwelijk eerst, maar ik hield er eindelijk mee op
    niemand te zijn.

    2

    Ik droeg een geboortehemd dat ook een doodshemd zou zijn
    dat kan toch niet, toch is het zo.
    Niet ver van hier werd ik ooit weer een punt, de enige

    wel een zwakkere, misschien met een 6B gezet door diezelfde
    iemand, ze kurkte me in mezelf terug, voorlopig de katoentjes
    opgesloten in mijn kast.

    3

    (…)

    Ik geloofde dat het sneeuwen moest, het denken eronder, en ik
    aangroeide tot mijn eigen testbeeld
    verraderlijk hetzelfde zoals dat van elk ander, alles ruiste alles.

    4

    Ik kon meteen al heel goed leven en voorspelde wat ging komen.
    Toen de liefde kwam niet eens in de verschijning
    van een jonge engel vergat ik mijn punt en vatte vlam, geel
    een fuchsia hart.

    Toen vergat ik het vergeten, bloot als een enkelvoudige roos.

    (…)

    De codes 9H en 6B refereren aan de hardheidsgraad van een potlood, preciezer gezegd van de stift in het potlood. H staat voor hard (Hart), B staat voor zacht (Blei) – in een hard potlood zit veel klei en weinig grafiet, in een zacht potlood zit weinig klei en veel grafiet. Volgens de oorspronkelijke schaal van bedenker Friedrich von Hardtmuth waren er 17 hardheidsgraden, van 9H (zeer hard) tot 6 B (zeer zacht); inmiddels bestaan ook de nóg zachtere varianten 7B, 8B en 9B.
    In deze context duidt 9H op een ‘stevige’ of ‘sterke’/‘krachtige’ identiteit of persoonlijkheid; de stift maakt een ‘diepe’ en onuitwisbare ‘indruk’ – de 6B-stift, anderzijds, is zacht en licht uit te vlakken. Een gum, een onopzettelijke veeg met de rug of zijkant van een hand – en weg.
    Ook ‘punt’ is in dit opzicht mooi gekozen: een punt ‘gezet’ door een potlood; een punt op een lijn, oneindig klein; het kleinste ‘deeltje’, een pixel (‘ en ik / aangroeide tot mijn eigen testbeeld’); een punt markeert en besluit een zin, maar kan juist ook het begin zijn (‘vertrekpunt’, ‘uitgangspunt’), en is daarmee aanvang of eind van een existentie (lijnstuk), begin- of eindpunt waarin alles is samengebald (Big Bang of de implosie waarmee het heelal uiteindelijk weer verdwijnt, in elkaar klapt); het moment van ‘totstandkoming’ of ‘tevoorschijn treden’ (emergentie) en van ‘eliminatie’; ‘lichtpuntje’ (van hoop); ‘verdwijnpunt’ of ‘vluchtpunt’ in een perspectieftekening.
    Tot slot wil ik wijzen op het onnavolgbare en ademloze prozagedicht van Maud Vanhauwaert (1984), ‘ Si vite, si loin, silence’. Het gedicht dendert maar door, elf pagina’s lang, maar geen moment verliest het zijn spankracht, geen moment verslapt het. Het speelt deels in een metro, deels in de drukte van Parijs, deels opnieuw in een station, wachtend op de ‘laatste metro richting Orly’. De talloze indrukken worden bijna ongefilterd weergegeven, en de ik stapt maar voort en voort door de stad, van gebeurtenis naar gebeurtenis en van indruk naar indruk. Daarmee is het geestige en absurdistische gedicht zélf een afbeelding en exponent van onze Attention Deficit Disorder-maatschappij, die natuurlijk het meest intens beleefd kan worden in de metropool.” (De Contrabas, 21 april 2013)

  • DIENSTBAAR AAN WAT ER KLINKT. – TIEN JAAR POËZIETIJDSCHRIFT “HET LIEGEND KONIJN” door Piet GerbrandyNet als konijnen liegen dichters de waarheid, althans dat beweren zij zelf, en waar een leugenaar zich op zijn leugens beroemt moet men op zijn hoede zijn. In een van de eerste poëticale passages uit de Europese literatuur vertelt de Beotiër
    Hesiodos (zevende eeuw voor Christus) hoe hij op de Helikon zijn schapen weidde, toen hij werd aangesproken door de Muzen, dochters van Zeus. De dames vallen, als we de dichter mogen geloven, met de deur in huis:Boerse herders, tuig van de richel, vraatzuchtige penzen,
    zeker, wij kennen ontelbare leugens die lijken op waarheid,
    maar wij kunnen, indien we dat willen, ook zingen wat waar is.

    Niets wijst erop dat Hesiodos op deze mededeling zat te wachten, en wat hij ermee moet aanvangen blijft impliciet. Vervolgens overhandigen de Muzen
    hem de tak van een laurier en zij blazen hem een goddelijke stem in, zodat hij in staat is te zingen over wat komt en wat geweest is, maar vooral om de lof van de Muzen zelf te verkondigen. Maar, zo onderbreekt Hesiodos zijn verslag, wat sta ik hier te bazelen over eiken en rotsen? Aan het werk! Meteen daarna begint zijn duizend verzen tellende Theogonie, een van A tot Z gelogen lied over de genealogie van de godenwereld. Aan het begin van de Europese literatuur staat
    dus een tekst die zijn autoriteit ontleent aan Muzen die persoonlijk verklaren hoogst bedreven te zijn in de kunst van het liegen. En de Theogonie mag in letterlijke zin een verzameling krankzinnige verhalen zijn, het gedicht heeft wel degelijk de ambitie alles wat er in de wereld toe doet en wat wij niet begrijpen op een rijtje te zetten, van het ontstaan van de kosmos tot de alomvattende macht van Aphrodite. Megalomane drang naar volledigheid komt tot uitdrukking in een amechtig voortdenderende reeks fragmenten, erotiek en moordzucht gaan gelijk op, pompeuze pretentie onderstreept zichzelf in dit vreemde gedicht met vileine ironie en zelfspot. Kortom, de poëzie is meteen waar ze wezen moet.
    Toen Jozef Deleu (°1937) tien jaar geleden zijn nieuwe tijdschrift lanceerde, heb ik hem in stilte voor gek verklaard. Hoe kun je nu in een cultureel klimaat dat gekenmerkt wordt door schaamteloze en lelijke commercie, door nieuwe media die het vermogen tot concentratie doelbewust lijken af te breken en door de stelselmatige vernietiging van grondig onderwijs, een periodiek oprichten dat zich exclusief richt op de meest esoterische aller kunsten? Bovendien bestonden er in 2003 al twee tijdschriften die uitsluitend aan poëzie gewijd waren, de Poëziekrant (sinds 1976) en Awater (sinds 2002). Het eerste nummer van Het Liegend Konijn, verschenen in april 2003, overtuigde me in eerste instantie
    maar matig. Negen gerenommeerde dichters waaraan je je geen buil kon vallen, één debutant die reeds bekendheid genoot als prozaïst, waarom zou dat iets toevoegen aan het landschap van de Nederlandstalige poëzie? En dan was er ook nog die raadselachtige naam, die niet veel goeds voorspelde en – veelzeggend genoeg – niet werd toegelicht door het sprookje van Paul van Ostaijen dat tot op de dag van vandaag op het omslag prijkt. Ik begreep niet wat Deleu hiermee wilde, anders dan het invullen van de zeeën aan vrije tijd die hem als gepensioneerde cultuurpaus, na zijn afscheid van Ons Erfdeel vzw, ten deel waren gevallen. Maar ik vergiste mij. Het Liegend Konijn is niet alleen binnen korte tijd publicitair een doorslaand succes geworden, ook dat eerste nummer bevatte al de kern van alles waar Deleu voor staat. Om te beginnen laat de tekst van Van Ostaijen zien dat er een duivelse dialectiek bestaat tussen natuur en cultuur, tussen genetisch bepaalde driften en gedragingen enerzijds, en aangeleerde, verworven eigenschappen anderzijds, waarbij men door intellectuele en spirituele behoeften te cultiveren het gevaar loopt de vereisten van het o zo sterfelijke vlees te veronachtzamen. Van Ostaijens konijn, dat aanvankelijk op zoek was naar de lach, weet zich geen raad met zijn verwondering, die een vorm van beschaving is, en heeft daardoor de neiging roekeloos zijn ondergang tegemoet te gaan. “Het duurt nog wel een tijd”, zegt de dichter, “alvoor het konijn zal geleerd hebben […] te luisteren naar de stem van het ras, van de vrees. Dan komt het konijn tot het nuanceren zijner nieuwsgierigheid.” De spanning tussen dood en onsterfelijkheid, tussen lichaam en ziel, tussen bloed en metafysica die de basis van alle poëzie vormt, is in het eerste nummer van Het Liegend Konijn al volop aanwezig, bijvoorbeeld in twee gedichten van Rutger Kopland en Menno Wigman. Naar aanleiding van werk van
    Roger Raveel schrijft Kopland, in wat een van de beste reeksen uit zijn voorlaatste bundel zou worden, het volgende:

    Zoals je tijdens het denken kunt weten
    dat je aan niets denkt

    en zoals je tijdens het kijken kunt zien
    dat je niets ziet

    zo kunnen er in zijn afbeeldingen gaten vallen
    in een weiland een mens een huis

    witte gaten waarin je ziet dat we van de dingen
    niet weten hoe ze zijn

    ziet dat de wereld een gat is
    een wit gat

    zo wil ik dat gedichten de gaten laten zien in
    de taal waar voor de dingen geen plek is

    Deze verstilde theologia negativa, als ik het zo mag noemen, contrasteert sterk met het gedicht ‘Lichaam, mijn lichaam’ van Wigman, dat de volgende regels bevat:

    Lichaam, mijn lichaam, hoeveel handen
    van hoeveel vreemden kreeg je op je af?

    Ooit was de dood een klamme kappershand.
    Toen kwam de vrieskou van een stethoscoop.

    […]

    En dan die metro’s met dat drukke vlees,
    dat restvolk dat als vissen langs je gleed

    […]

    eerste kamers en verliefde lakens,
    de lente die het in ons werd. Want wij

    zijn bang. En angst duurt soms een lichaam lang.
    Straks lig ik daar en wordt mijn haar gekamd.

    Met Van Ostaijen in de hand kunnen we ons afvragen wie hier het verstandigste konijn is, Kopland of Wigman, maar dat hun leugens waarheid behelzen lijkt me evident. Dat Het Liegend Konijn gedichten uit het nest rooft, zoals het programma van meet af aan luidt, is op zichzelf niets opmerkelijks. Alle literaire
    tijdschriften plaatsen gedichten die nog niet eerder gepubliceerd werden. Wat dit tijdschrift uitzonderlijk maakt is, afgezien van de afwezigheid van verhalend of beschouwend proza, de uitgestrektheid van zijn territorium. Na het eerste, nog wat veilige, nummer is Deleu erin geslaagd niet alleen ieder die er in de Nederlandstalige poëzie toe doet aan zich te binden, maar heeft hij ook menigeen de gelegenheid gegeven in zijn blad te debuteren. Ieder nummer bevat werk van nieuwkomers, dat moeiteloos overeind blijft naast gedichten van vitale veteranen als Hubert van Herreweghen (1920) en Leo Vroman (1915). Die verscheidenheid is helemaal de verdienste van Deleu. Natuurlijk, tijdens de decennia die hij doorbracht bij het door hem opgerichte Ons Erfdeel heeft hij een ontzagwekkend netwerk opgebouwd, maar dat is nog geen garantie voor een goed en relevant tijdschrift. Het geheim van het succes schuilt in de persoonlijkheid van de redacteur zelf. Wanneer Deleu je iets verzoekt, is het onmogelijk te weigeren, want van zijn welbespraakte beminnelijkheid gaat een onverbiddelijke autoriteit uit. Dat het territorium van het konijn zo groot is, betekent niet dat zomaar Jan en Alleman in het tijdschrift terecht kan, want Deleu heeft een feilloos instinct voor kwaliteit. Er is plaats voor vernieuwing en experiment, voor humor en gekte, maar vóór alles draagt Het Liegend Konijn een ideaal van humaniteit uit. In april 2012 schreef Deleu in zijn inleiding dit:

    “Diversiteit en respect voor zeer uiteenlopende
    poëtica’s liggen aan de basis van een unieke
    mix waardoor ieder nummer van dit blad
    een kleurrijke waaier biedt van onze hedendaagse
    poëzie. […] Gedichten zijn minder
    dan ooit zachtmoedige versjes waarin een
    beetje getreurd wordt om een of ander verlies.
    Dichters zijn ongeremder dan vroeger,
    misschien ook eenzelviger, doordat de
    maatschappij ondanks al haar zogenaamde
    openheid, zo dwingend neigt naar oppervlakkigheid
    en stuitend consumentisme. Denkend
    aan dichters weten velen er geen raad mee
    omdat zij de inspanning niet meer kunnen
    of willen opbrengen om binnen te treden in
    de wereld van de poëzie. Toch biedt die wereld
    in taal door dat bij uitstek menselijke en dus
    onvolmaakte medium inzicht, diepgang en
    herkenning.”

    De missie van Het Liegend Konijn is geen geringe. Deze institutie, want zo mag je het blad wel noe men, staat voor de waardigheid van de menselijke beschaving, hoewel ze zich terdege realiseert dat woorden soms hun eigen gang gaan, zonder dat de dichters er veel greep op hebben. In datzelfde nummer van april 2012 schrijft Hubert van Herreweghen, naar aanleiding van een zin die hem schijnbaar vanuit het niets werd geopenbaard:

    Zo zijn er woorden aan de leg
    zonder dat ik iets zie of zeg:
    een ritseling en het was weg.

    ’t Woord met gevorkte tong
    dat zo vals lacht,
    vertelt ’t geziene aan de andere machten.

    Dat het woord tot op zekere hoogte onbetrouwbaar is, geeft dichters echter geen vrijbrief de betekenis vaarwel te zeggen en de ijzige leegte te omarmen. Weinigen hebben dat pregnanter onder woorden gebracht dan H.H. ter Balkt, die in het jubileumnummer van januari 2007 krachtig stelling neemt tegen modernistisch en postmodernistisch nihilisme, maar ook tegen pretentieuze orakeltaal en swingende popularisering:

    Bedenk, Poëzie, alles begon met jou
    en de leegte was nooit jouw paleis:
    de uitgeblazen ruimte, de ijzige kou,
    de augurenhal niet noch de danshal.

    Alles is met poëzie begonnen. Daarom vangt Hesiodos zijn Theogonie aan met een lofzang op de Muzen, en wel in de volgende bewoordingen:

    Vangen wij aan met u, o Muzen, die op de Olympos
    zingend het grote denken van vader Zeus doen genieten,
    gewagend van alles wat is, wat zijn zal en wat geweest is,
    dienstbaar aan wat er klinkt.

    Dienstbaar aan wat er klinkt. Als Het Liegend Konijn iets is, is het dat.” (Ons Erfdeel, nr 3, 56e jaargang, augustus 2013.)

2013-2

  • “Zo’n tijdschrift waar je vrolijk wijzer van wordt.” (De Morgen, 16 oktober 2014)

Knipsels en media

[Best_Wordpress_Gallery id=”68″ gal_title=”pers_2013″]