Pers 2012

2012-1

  • Het Liegend Konijn op tv. “Hij is schrijver, dichter en samensteller van bloemlezingen. Hij heeft zich zijn hele leven ingezet voor de verdediging van de Nederlandse Taal en Letterkunde. Hij was de stichter en van 1957 tot 2002 de hoofdredacteur van het Vlaams-Nederlands tijdschrift Ons Erfdeel. Na zijn pensionering richtte Deleu in 2003 Het liegend konijn, tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie op. Van dit blad is hij de enige redacteur. Het liegend konijn viert zijn tiende, en Jozef Deleu zelf zijn 75e verjaardag. Een gesprek.” (De Zevende Dag, 15 april 2012)
  • “Jozef Deleu blijft geloven in de magie van de printpoëzie én geeft daarbij zelf het goede voorbeeld…” (Knack, 4 april 2012)
  • “De poëzie in al haar vanzelfsprekendheid.” (De Standaard, 27 april 2012)
  • “De nodige gedichten met pit…” (De Volkskrant, 7 april 2012)
  • “Zijn neus voor kwaliteit is nog altijd even scherp.” (Metro, 21 mei 2012)
  • “Poëzie lezen en schrijven beschouw ik als een vorm van verzet.” Interview. (NRC, 10 april 2012)
  • “Redenen om te feesten…” (Het Nieuwsblad, 18 april 2012)
  • “Deleu staat pal, en levert al jaren steeds een prachtig deel gedichten op.” (Christelijk literair tijdschrift, september 2012)
  • “Een schrijver moet nee kunnen zeggen – Jozef Deleu wordt 75 en viert 10 jaar ‘Het Liegend Konijn’. Vijfenzeventig werd hij, maar rusten doet Jozef Deleu niet. Zijn poëzietijdschrift ‘Het Liegend Konijn’ is aan de tiende jaargang toe, met ‘Overboord’ publiceerde hij zijn zevende bundel. ‘Ik beleef alles nog intenser dan vroeger.’
    Tegen de stroom in gaan, Jozef Deleu heeft het zijn hele leven gedaan. In zijn jongere jaren schopte hij Vlaanderen een cultureel geweten via zijn tijdschrift Ons Erfdeel en in zijn spaarzaam gepubliceerde, maar altijd spraakmakende lezingen en opiniestukken. Op zijn 65ste begon hij, in een wereld die daar niet op zat te wachten, een tijdschrift met alleen maar poëzie. Het Liegend Konijn is inmiddels aan zijn tiende jaargang toe; het aantal lezers groeit nog. En dat terwijl Boek.be in januari nog liet weten dat de verkoop van poëzie in de laatste vijf jaar gehalveerd is en er over de Vlaamse poëzie vooral onheilsberichten opduiken.
    Hoe verklaart u die paradox?
    “Toen ik tien jaar geleden met Het Liegend Konijn begon, was dat de realisatie van een oude droom: een tijdschrift maken met uitsluitend nieuwe poëzie. Het succes van Het Liegend Konijn is misschien het gevolg van het feit dat het blad geen enkele poëtica uitsluit. Het tijdschrift is geen kapelletje voor gelijkgestemde dichters. Mijn allerpersoonlijkste smaak is niet dominant. Ik neem ook gedichten op die niet tot mijn favoriete werk behoren. Uitgever André Van Halewyck geeft me daartoe alle ruimte. Er staan in ieder nummer prachtige verzen, maar ook gedichten die onrijp zijn, werk in uitvoering. Ik merk vaak hoe gedichten die eerst in het blad verschenen in gewijzigde vorm in een bundel worden opgenomen. De confrontatie met lezers blijkt van belang voor een dichter. Naarmate het blad in omvang toenam – aanvankelijk 90, nu 250 bladzijden – heb ik ook meer debutanten aan het woord kunnen laten. Samen met Dorian van der Brempt van het Vlaams-Nederlands huis deBuren heb ik vijf jaar geleden de Debuutprijs Het Liegend Konijn opgezet. Die is in enkele jaren een begrip geworden in ons taalgebied en daarbuiten. “En wat die onheilsberichten betreft: poëzie heeft het als kunsttak nooit gemakkelijk gehad. Het is altijd een zaak geweest van een beperkt publiek. Dat vergeet men wel eens. Initiatieven als Gedichtendag zijn misschien niet nodig voor wie veel poëzie leest, maar ze zijn wel nuttig. Een deel van het publiek wordt er op die dag aan herinnerd dat er nog zoiets bestaat als een gedicht.”
    Vervult het Vlaams Fonds voor de Letteren zijn ondersteunende rol in voldoende mate?
    “Ik ben voorstander van zo’n Fonds. Bij toenmalig minister van Cultuur Luc Martens ben ik het nog gaan bepleiten. Ondersteuning op basis van partijpolitieke aanhankelijkheid bijvoorbeeld is vandaag niet meer mogelijk. Er is minder willekeur. Dat is een goede zaak. Het Vlaams Fonds voor de Letteren is inmiddels wel een instituut geworden met veel reglementitis. Het moet zelfkritisch zijn en zich blijven afvragen of subsidiëring van auteurs altijd de kwaliteit van de literatuur dient. Dichters die enig metier hebben, evolueren soms tot rederijkers. Ze stellen een bundel samen omdat dat nu eenmaal moet als gesubsidieerd schrijver. Dat kan niet de bedoeling zijn. “Ik ben voorstander van een literatuur die door het volle leven wordt gedreven. Als schrijvers ambtenaren worden, gaat dat ten koste van hun vrijmoedigheid en hun authenticiteit. Een schrijver moet altijd in de mogelijkheid zijn om nee te zeggen tegen de maatschappij waar hij in leeft. In deze moeilijke tijden voor het boek heeft het Fonds ook de opdracht om de publicatie op papier te ondersteunen en de verspreiding van literatuur voluit te faciliteren, in boekhandels en bibliotheken. De invulling van die opdracht is medebepalend voor de toekomst van de literatuur.”
    Moeten ook de media niet hun duit in het zakje doen en meer aandacht aan cultuur besteden aan literatuur en poëzie?
    “Het probleem van de media is dat ze commerciële bedrijven zijn, zonder veel ideologische of culturele besognes. Hun finaliteit is winst maken. Als dat ten koste gaat van de intellectuele kwaliteit, dan moet dat maar, is de redenering. Ik weet natuurlijk ook dat een krant maken middelen en lezers vereist om te kunnen overleven. Maar vandaag hebben de verkopers te veel impact op de redacties. Aandacht voor literatuur blijft in enkele kwaliteitskranten nog overeind, maar met mate; ze is nooit evident. De volksbladen zijn geïnteresseerd in schrijvers die om niet-literaire redenen uit de band springen. Aan recensies komen ze niet meer toe. Het verbaast me dat men het publiek verwaarloost dat bereid is meer te betalen voor kwaliteit.”
    Ook de openbare omroep krijgt geregeld kritiek omdat hij zijn culturele opdracht onvoldoende zou vervullen. Terecht?
    “Uiteraard heeft de VRT als openbare omroep een dwingende opdracht op het vlak van kunst en cultuur. De finaliteit van de VRT is niet winst maken, maar prachtige programma’s voor een zo groot mogelijk publiek. De nieuwsdienst bijvoorbeeld slaagt daar over het algemeen uitstekend in. Maar het gebeurt nog onvoldoende op het vlak van kunst en literatuur in het bijzonder. Dat de VRT geen programma over boeken kan realiseren, vind ik onaanvaardbaar. Als lid van de raad van bestuur van de VRT mag ik me niet met de inhoud van de programma’s bemoeien, maar als schrijver en kijker mag ik wel vinden dat de omroep hierin tekortschiet.”
    De vraag is of ‘de hardwerkende Vlaming’ daar nog wakker van ligt.
    “De maat van ‘de hardwerkende Vlaming’ is materialistisch. De dynamiek van onze gemeenschap wordt bedreigd door zelfvoldaanheid. Sociale betrokkenheid en solidariteit dreigen niet langer een wezenlijk onderdeel te vormen van onze culturele traditie. Dertig jaar geleden lanceerde ik het neologisme ‘vlaamskiljon’. Dat is een persoon die zich puur om de status op onze cultuur beroept zonder er een bijdrage aan te leveren. Het ‘vlaamskiljonisme’ heeft niets te maken met het historisch cultuurflamingantisme, dat een rechtmatig streven is voor de erkenning van de eigen taal en cultuur. Het ‘vlaamskiljonisme’ heeft de culturele invulling van de Vlaamse emancipatie verwaarloosd en verdrongen. De welvaart is toegenomen, maar er is meer armoede dan vroeger en er zijn ook meer jonge werklozen. Voor sommige ‘hardwerkende Vlamingen’ zijn dat te verwaarlozen feiten. Met het wapen waar ik over beschik, probeer ik de aandacht te vestigen op poëzie. Dichters, kunstenaars in het algemeen, zijn dragers bij uitstek van de immateriële toekomst. Kunst is het voornaamste erfdeel. De onderwaardering van kunst en cultuur door veel Vlaamse politici en een deel van de maatschappelijke elite ergert mij mateloos. Maar het maakt me niet cynisch. Cynisme vind ik een zwaktebod, iets voor gearriveerden.”
    Beschouwt u poëzie schrijven als een politieke daad? Is een gedicht een vorm van verzet? U noemt het in een gedicht: ‘essentie zonder overdaad’.
    “Poëzie is voor mij een zoektocht naar essentie, kwaliteit van leven. Poëzie is voor mij, zoals alle kunst, een daad van verzet tegen banaliteit en oppervlakkigheid. De mens is ongevraagd in het leven gelegd. Hij zoekt de juiste woorden om de dingen die hij niet begrijpt of die hem verontrusten een naam te geven. Wat poëzie betreft, vind ik dat overdaad in taal belemmerend werkt. Ik heb een hekel aan welig tierende woordschurft.”
    Is overdaad in algemene zin het probleem van deze tijd? Het begrip staat ook centraal in uw nieuwe bundel Overboord.
    “Er is te veel van alles. Er worden behoeften gecreëerd om mensen nieuwe producten te kunnen aansmeren. Vaak voegen ze niets toe aan wat bestaat. Overvloed bedreigt de kritische zin en slaat het publiek met verdoving en gelatenheid. Dat geldt ook voor de massa informatie die over ons wordt uitgestort. Altijd meer van hetzelfde en altijd maar trivialer en oppervlakkiger. Luciditeit en zindelijk denken komen daardoor in het gedrang. De kuddegeest breidt uit. Shoppen wordt een soort heilsboodschap. Wij zijn alleen als consumenten interessant. En moeten vooral daarom in leven blijven.”
    Aan Overboord gaat een motto vooraf van Seneca: ‘Laat ons het lot voorbereid aantreffen, klaar om te gaan’. Kan men ooit genoeg voorbereid zijn?
    “Dat motto gebruikte ik ook al voor hiernamaals, een themanummer van Het Liegend Konijn uit 2005. Ik vind dat tot nu toe het beste nummer in de reeks. Het bevat veel onvergetelijke verzen. Voorbereid zijn wil zeggen dat je beseft dat het ieder moment gedaan kan zijn. Is dat besef dramatisch? Nee, het is een feit. Alles wat nu nog komt, is dankbaar meegenomen. Het leven beleef ik nog intenser dan vroeger. Ik hoop nog lang met Het Liegend Konijn door te kunnen gaan. Bij leven en welzijn. Lucide mogen blijven en creatief, dat is mijn hoop, samen met mijn Geliefde en de Dierbaren. Maar altijd betrokken bij het bestaan, strijdbaar, nooit onverschillig. En vooral wil ik dagelijks blijven kijken hoe het leven verdwijnt, maar ook altijd weer herneemt. Die gang van de seizoenen beleven, waar we geen greep op hebben. Dat wonder dus.” HET LIEGEND KONIJN, JAARGANG 10 (2012), NR. 1, Van Halewyck/ Van Gennep, 264 p., 20 euro – JOZEF DELEU, Overboord, Van Halewyck/ Van Gennep, 80 p., 15 euro. (De Morgen, 21 april 2012, p.60, door BART VAN DER STRAETEN)

2012-2

  • “Een echte waardemeter voor de hedendaagse poëzie.” (De Morgen, 20 oktober 2012)
  • “Zo krijg je elke keer weer het beste van de hedendaagse poëzie in één boek vervat.” (Metro, 7 januari 2013)
  • Keuze van de redactie. (De Standaard, 25 september 2012)
  • “In oktober 2012 werd het eerste decennium van het literaire tijdschrift Het Liegend Konijn afgesloten. Er verschenen tot nu twintig nummers en er werkten 254 dichters aan het blad mee; 161 uit Nederland en 93 uit Vlaanderen.Door de intrigerende tekst over het konijn van Paul van Ostaijen, afgedrukt op de achterkant van ieder nummer van het tijdschrift, werd vaak verkeerdelijk aangenomen dat hij de naam van het tijdschrift inspireerde. In de inleiding van hoofdredacteur Jozef Deleu bij de tiende jaargang wordt eindelijk de vermakelijke ‘petite histoire’ van deze naam uit de doeken gedaan.
    In het oktobernummer van de tiende jaargang staat een mooie cyclus van Gwy Mandelinck, stichter van de Poëziezomers van Watou. De cyclus opent als volgt:

    CONCOURS TROPICAL

    Ze lopen in een rij: kommen
    hoog gestapeld op hethoofd, tongen op
    de kin. Even uit evenwicht:
    een oproer van ellebogen.
    Splinters in het gezicht.
    Men dobbelt met de scherven,
    men kijkt elkaar de ogen uit.

    ©2012 Gwy Mandelinck

    In 2007 werd de Debuutprijs ‘Het Liegend Konijn’ in het leven geroepen door Jozef Deleu en Vlaams-Nederlands Huis deBuren in Brussel. Deze prijs is tot nu toe drie maal toegekend, te weten aan Ester Naomi Perquin (2007), Ruth Lasters (2009), en Lieke Marsman (2011). Inzenden voor de vierde debuutprijs ‘Het Liegend Konijn’ kan tot 8 mei 2013. Zie de website van Het Liegend Konijn voor informatie en het regelement.” (Ooteoote, 14 november 2012)

  • “Het liegend konijn is een tijdschrift voor hedendaagse poëzie met tweemaal per jaar een uitgave waarin enkel en alleen niet eerder gepubliceerde poëzie wordt opgenomen. Geen recensies of beschouwingen ontnemen het zicht op het werk van de dichter, aan de lezer de taak zelf te oordelen. Het blad heeft een oplage van 1.500 exemplaren en telt 400 abonnees en kent sinds 2007 de tweejaarlijkse Debuutprijs Het liegend konijn toe.Poëzie zien als kind van deze tijd, als de spiegel van onze samenleving, zo waardeert de enige redacteur van het blad, Jozef Deleu het dichterschap: ‘Dichters als gangmakers voor wat er te gebeuren staat met mens en wereld’.
    Struinend door de twee edities van Het liegend konijn van dit jaar is het een proeven, ruiken en opnemen. Er komt een grote verscheidenheid aan dichtkunst in voor. Dichters van uiteenlopende leeftijden, jonge debutanten, oude getrouwen en enkele senioren leverden ‘niet eerder gepubliceerd’ werk. Uit de 67 dichters die in deze twee edities publiceerden, wordt hier de jongste dichter, Arno Van Vierberghe (1990) en Nederlands grootste, de in Amerika woonachtige Leo Vroman (1915) belicht. Interessant is te zien hoe deze twee generatie dichters zich verhouden tot de toekomst:

    Ideaal (Leo Vroman)

    ‘Engel, als ik zo dromen kon
    en voor ons beiden
    de wolken zien glijden
    langs het plafond,

    Uit een bloemig vloerkleed groeiden
    de bedoelde planten
    en bloeiden langs de kanten
    de bedoelde bloemen,

    Werden de kamerwanden
    welig wuivend lover
    van ons tweeën en van de
    rest bleef niets dan liefde over.’

    (Uit: Het liegend konijn, april 2012)

    In dit gedicht is de wereld klein, en wordt het leven teruggebracht tot de essentie van het leven zoals de dichter die beleeft. Dat na het heengaan, het sterven, ‘niets dan liefde’ is wat overblijft en waaruit, een overgave spreekt die vredig stemt. Een kleine, overzichtelijke wereld: ‘Uit een bloemig vloerkleed groeiden / de bedoelde planten.’ Wat zoveel betekenen kan als: het leven heeft zijn belofte waargemaakt.
    De jonge dichter Arno van Vlierberghe dicht over een wereld die zich naar alle kanten uitstrekt en waarin het leven an sich een soort dreigement inhoudt waaraan niet te ontkomen is. Een gedichten-‘epos’, al is er over heldendaden niets te melden. Een reeks gedichten over het verleden, hoe het was en dan, wat het gaat worden. Door zich het verleden te herinneren wordt de deur naar de toekomst geforceerd. Het is een gedichtenreeks waarvan de laatste strofe eindigt met: ‘En je moet je wijfje nog gaan vinden.’ Dat na alle gebeurtenissen en indrukken die een heel leven omvatten, het grote werk, het echte leven nog moet beginnen, is duidelijk. Hieronder het eerste gedicht uit de reeks:

    We waren allemaal even lelijk

    ‘Toen we nog naar verjaardagsfeestjes gingen,
    de Opel kadet net gestolen dus te voet
    hand in hand, de kleine klamme in grote klamme hand,
    door de slapende stad.Siliconen hielden toen de dieven buiten,
    de kinderen binnen en
    o wee als Arno aan de ramen van
    dit alles prutst, dan wordt er gestorven
    op vreselijke plekken
    Toen leerden we plastic kaas te smaken,
    roze puree te witten. Het kauwen werd
    ons opgelegd.’

    (Uit: Het liegend konijn, oktober 2012)

    Waar in het gedicht van Vroman de belofte van de toekomst lijkt te zijn ingelost, heeft Van Vlierberghe de belofte die het leven inhoudt net ontwaard.
    Bij deze tiende jaargang komt Deleu eindelijk met de waarheid op de proppen omtrent de naamgeving van het tijdschrift. De naam is niet, zoals abusievelijk wordt aangenomen, geïnspireerd op het verhaal over een konijn van Paul van Ostaijen welke bij elke editie op de achterkant werd afgedrukt. Het begon in 1990 in Boedapest in een restaurant waar Deleu de tafel deelde met neerlandici uit Midden-Europa en waar, vermoedelijk ter ontspanning, de vreemdste verhalen werden opgedist. Waarop Deleu reageerde met de uitdrukking ‘jullie liegen als een konijn’. Waarna er een Internationaal Genootschap voor Taalvernuftelingen onder de naam Het liegend konijn werd opgericht. Het genootschap hield niet lang stand maar de naam leefde voort, en Deleu richtte aldus in 2003 het literair tijdschrift Het liegend konijn op. Daarna kwam pas het verhaaltje van Van Ostaijen ‘over het konijn dat de lach zocht’ in beeld en werd sinds het eerste nummer, als zijnde zeer toepasselijk, op de achterflap afgedrukt.
    Drie dichters ontvingen inmiddels de Debuutprijs Het liegend konijn. Ester Naomi Perquin won in 2007 voor het eerst deze prijs. In 2009 was het Ruth Lasters die de prijs won en in 2011 Lieke Marsman. Alle drie de laureaten schreven werk voor de tweede editie van Het liegend konijn.
    Verdere dichters die, verdeeld over beide edities, met een enkel of meerdere gedichten in Het liegend konijn zijn opgenomen, zijn onder meer: Huub Beurskens, Wim Brands, Y.M. Dangre, Maarten Das, Ellen Deckwitz, Piet Gerbrandy, Eva Gerlach, Peter Ghyssaert, Peter Holvoet-Hanssen, Tjitske Jansen, Wiel Kusters, Hanz Mirck, Froukje van der Ploeg Daniël Vis, Judith van der Wel, Anneke Brassinga, Paul Demets, Kees Engelhart, Anna Enquist, Edwin Fagel, Ingmar Heytze, Maarten Inghels, Sylvie Marie, Erik Menkveld, Erwin Mortier, Erik Spinoy, Peter Swanborn en Eriek Verpale.
    Met deze tiende jaargang van Het liegend konijn is Jozef Deleu hoogst waarschijnlijk de langst zittende eenmans redactie van een literair tijdschrift. Wekelijks krijgt hij honderden gedichten toegezonden. Die hij zuiver op taalgevoel en herkenbaar aanwezig talent, selecteert. De gedichten die uiteindelijk geplaatst worden zijn van een kwaliteit die het dichtersgilde eer aan doet maar vooral ook het kritisch oog van Deleu kenmerkt.
    ‘Dichters als gangmakers voor wat er te gebeuren staat met mens en wereld.’ Een mooie gedachte die onverhuld de wens in zich draagt dat men meer gedichten moet gaan lezen wil men bij de ‘dichterlijke’ tijd blijven. Met Het liegend konijn in de hand zien we het volgend decennium met vertrouwen tegemoet.” (Literair Nederland, Een decennium lang Het liegend konijn – door Ingrid van der Graaf, 7 december 2012)

  • Buien van stoeptegels – Tien jaar Het Liegend Konijn – door Mario Molegraaf: “Brood moet natuurlijk naar brood ruiken. Ook de groente willen we vers. Waarom zouden we dan genoegen moeten nemen met gedichten van gisteren? Er is een uitgelezen gelegenheid om van de nieuwste poëzie te genieten: het tijdschrift, of eigenlijk is het iedere keer weer een omvangrijk boek, Het Liegend Konijn. Oprichter en redacteur Jozef Deleu verklapt, vanwege het tienjarig bestaan, hoe het zit met die merkwaardige titel. Het is een uitdrukking die hij zelf heeft bedacht: liegen uit verlegenheid, uit onzekerheid, uit angst. Vat dat niet de taak van de dichters samen? De taak van doen alsof, doen alsof er toch ergens een andere wereld is, liefst een beetje beter dan deze. Doen alsof er ergens in de kosmos iemand anders is, en wie weet zelfs naar ons luistert.In Het Liegend Konijn krijgen alle dichters hun kans, debutant en ster, vriendelijke rijmelaar en ondoorgrondelijke tovenaar. Lieke Marsman en Arno Van Vlierberghe (beiden van de jaargang 1990) doen even goed mee als Hubert van Herreweghen (geboren in 1920) en Leo Vroman (geb. 1915). De enige eis: het moeten verse verzen zijn, ‘uit het nest geroofd’ noemt Deleu het, pas gemaakt, nog nat zogezegd van de vulpen of doorgaans van de printer. Wat er nauwelijks toe doet, als we mogen afgaan op het hierbij afgedrukte fragment van Ingmar Heytze. De dichter naar wie hij verwijst, de man van de pixels, is Menno Wigman. Heytze gelooft niet in de revolutie van de pixels. Het zijn maar middelen die komen en gaan, de bekende vragen blijven en daarom blijft de poëzie.
    Erwin Mortier, vooral befaamd als romancier, is in zijn uitgebreide reeks ‘Objet trouvé’ duidelijk over zijn gedroomde wereld. Het ‘objet trouvé’, het gevonden voorwerp is het verslag van een congres uit 1893 van de Partij der Werklieden uit België. Aan al dit historische idealisme voegde hij zijn eigen ideaal toe: ‘Land godsdienst hoofddoek/ kleur of sekse/ bestaan niet.’ De meeste dichters leveren nachtmerries, met wrede en absurde humor. Twee beulen keuvelen in het werk van Philip Hoorne: ‘Recentelijk nog een doodstrafje voltrokken collega?’
    Je betreedt vreemde gebieden met een bizarre meteorologie. ‘Deze middag regende het stoeptegels,’ schrijft Erik Solvanger. Op andere momenten moet je bij hem schuilen voor neerkomende harthouten planken of tulpenbollen. De harde neerslag van de zachtste kunst. Het jongste werk van Anna Enquist, Piet Gerbrandy, Eva Gerlach en tientallen anderen. Ontdek onze dichters. Om meteen te ontdekken dat ze al snel even onmisbaar zijn als brood.”

    ONDERHANDELINGEN (fragment)

    Denk niet aan de fabrieken. Pixels,
    steeds meer pixels, schreef een dichter,

    geboren voor de revolutie. Ik zeg
    het zijn de middelen die komen, gaan,

    de vragen blijven: waar ik ben, waar jij
    en of soms iemand ons nog zoekt.

    INGMAR HEYTZE (geb. 1970)

    (De Stem e.a. Wegener Regionale Dagbladen, januari 2013)

  • “Tweemaal per jaar, in april en oktober, verschijnt Het Liegend Konijn – een literair tijdschrift met uitsluitend nieuwe, nog niet gepubliceerde gedichten, onder redactie van Jozef Deleu. Willem Thies las het nieuwe nummer (2012-2) en kwam vervolgens tot deze recensie:Het Liegend Konijn is een tijdschrift-in-boekvorm, met een elegante, rustig ogende vormgeving. Een vormgeving waardoor de poëzie het best tot haar recht komt. De informatie over de dichters is uiterst summier: slechts naam, geboorteplaats en -jaar, eventueel een nevenbezigheid, en de recentste bundel worden genoemd. Meer is ook niet nodig.
    Van iedere bijdragende dichter wordt een substantieel aantal gedichten opgenomen, waardoor de lezer een goede indruk krijgt van diens werk in wording, van stilistische ontwikkelingen of thematische verschuivingen van de dichter, van wat hij ongeveer van diens volgende bundel verwachten mag.
    Het aantal dichters (meest gevestigde namen, maar ook minder bekende en zelfs een enkele debutant) is ook nog eens behoorlijk groot, waardoor Het Liegend Konijn een dwarsdoorsnede biedt van de hedendaagse, Nederlandstalige poëzie, min of meer een bloemlezing.
    Zojuist is het najaarsnummer van Het Liegend Konijn verschenen. Dit bevat maar liefst 198 gedichten van 33 dichters, onder wie: Anneke Brassinga, Johanna Geels, Maarten van der Graaff, Ingmar Heytze, Philip Hoorne, Maarten Inghels, Ruth Lasters, Gwy Mandelinck, Lieke Marsman, Ester Naomi Perquin, Erik Solvanger, Peter Swanborn en Florence Tonk.
    Dat Het Liegend Konijn zich niet beperkt tot een bepaald segment van de Nederlandstalige poëzie (ik noem, chargerend, bijvoorbeeld de ‘anekdotische’ of ‘hermetische’, ‘beeldende’ of ‘talige’, ‘klassieke’ of meer ‘experimentele’), ervaar ik zelf als een voordeel.
    Immers, zou het zich daar wél toe beperken, dan zou het een ‘nicheproduct’ worden – het ‘clubtijdschrift’ van een bepaalde ‘zuil’. Daarbij zou de lezer dan geen helder beeld krijgen van de diversiteit van het poëzielandschap.
    Dat het zo nadrukkelijk een afspiegeling wil zijn van ‘de’ Nederlandstalige poëzie, en daarbij het hele spectrum wil bestrijken, heeft ook een nadeel: veel gedichten blijken stilistisch schraal, mat of tam, flets – er is veel kaf tussen het glanzende koren. Dat is echter een nadeel dat iedere bloemlezing (wellicht op de wereldcanon der poëzie na) aankleeft. Daarbij valt dat bezwaar tegen ieder tijdschrift in te brengen. Doorgaans leest men slechts enkele artikelen en interviews met grote interesse, de rest op zijn best vluchtig.
    Met andere woorden: deze mogelijke kritiek op Het Liegend Konijn kaatst terug op de staat van de Nederlandstalige poëzie zélf: er zijn (kennelijk) nu eenmaal veel (in stilistisch opzicht) dunne en bleke gedichten.
    Door de ‘contrastwerking’ wordt echter wel helderder welke poëzie erboven uitsteekt.
    Ik zou namen kunnen noemen, maar dan wel de grotere namen – het is flauw om relatief of nog volstrekt onbekende dichters te kritiseren.
    Zo viel de bijdrage van Anneke Brassinga mij tegen. Het eerste deel van haar cyclus ‘Auf Flügeln des Gesanges’ eindigt met de regel: ‘Mijn dorstend lied verstuift zoals het dorrend kaf.’ Het tweede deel met de regels: ‘Alsof wij / in de schaduwen van morgen elkaar, hervonden, / opnieuw voorgoed verliezen konden.’ Het is mij te anachronistisch, ál te romantisch, neigend naar kitsch. Het smachten, het jammerlijk gemis, het grijsgedraaide plaatje, de sleets geraakte uitdossing der romantiek. Het is tegelijk stijfjes en hoogdravend. En het is niet omdat de naam Schubert valt, dat het gedicht verhevener en beter wordt.
    De gedichten van Paul Demets zijn mij dit keer (zijn bundel De bloedplek kon mij zeker bekoren, al plaatste ik ook enkele kritische kanttekeningen) te troebel en zoekend, ze blijven enigszins in het luchtledige hangen – neigen naar vaag en onbestemd geprevel. Daarbij laat Demets zich hier en daar verleiden tot klankspel. Dit maakt het gedicht niet meer ‘welluidend’ of ‘geraffineerd’ – het is too much, geforceerd, te nadrukkelijk en opzichtig.
    Een voorbeeld: ‘Klanken stoot het; rauw raspt een tong / en smaakt de smaad. De dag driegt / zijn draad boven de lakens.’
    Daarbij maakt Demets veelvuldig gebruik van het onbepaald voornaamwoord ‘het’: ‘De bosrand schuimt van de regen. Het wrikt zich / los uit je hand en kijkt in de poel waarin jij / je vroeger zag.’ ‘Het huis in een waas. Het groeit in de kamers, / aast op je slaap en ligt zich in een winter te vergapen.’
    Dit maakt de regels des te vager en onbestemder – en mocht het doel zijn een sfeer van dreiging of beklemming op te roepen, dan slaagt Demets daar mijns inziens niet in.
    De gedichten van Sylvie Marie zijn een exponent van ongegeneerde en onvervalste liefdeslyriek. Zijn ze daarmee ook góéd? Ik meen van niet. Het ontbreekt de gedichten aan spanning – zelfs van een zekere erotische spanning of geladenheid is geen sprake.

    Als hij komtals hij komt, kan ik dat lang van tevoren
    al horen. een hoest, geschraap
    van grind en uiteindelijk licht

    gestommel op de drempel. adem
    ontsnapt me. met één tocht
    welt mijn hart op, een bons
    op de deur. aarzel
    bij het openen.

    Zo gaat de (negendelige!) cyclus verder, kabbelend, in kamers, op de bank, in bed. De gedichten zijn vooral heel lief, waarschijnlijk aangenaam te lezen voor David Troch, maar de eigen woonstee – dat is een te gering bereik. De openingsstrofe van het vierde deel luidt:

    als hij komt, is hij rustiger dan ik
    kan verdragen. één zin uit zijn mond
    is een refrein in de mijne. ik zwijg.

    Ook dit neigt (sterk) naar kitsch; ‘één zin uit zijn mond is een refrein in de mijne’ – dat kán toch eigenlijk niet. En de tweede strofe van het zesde deel:

    hij neemt me mee
    de bank op, laat me voorlezen,
    schuift achteruit tot een kussen
    hem vangt.

    Het oogt als een goed huwelijk, maar niet noodzakelijk als goede, ‘stevige’ poëzie. Alleen in het slotdeel lijkt er een kleine kerf te ontstaan op de huiselijke idylle:

    was een glas maar ooit gebarsten, had ooit
    maar die kop gebroken. met plezier
    had ik dan mopperend
    de brokken bijeengeveegd.

    Al klinkt ook dat (‘mopperend’, niet ‘vloekend’) vooral gezellig. Maar er is ook veel talent te vinden in deze nieuwe editie van Het Liegend Konijn, en dat talent is veelal verbazingwekkend jong: zo zijn er sterke gedichten van Maarten van der Graaff, Maarten Inghels en Lieke Marsman.
    Twee hoogtepunten vormen de bijdragen van Erik Solvanger en, met name, Florence Tonk. Solvanger was enkele jaren terug werkzaam als arts in Ethiopië, en momenteel als psychiater in Tanzania. Deze achtergrond drukt ongetwijfeld een stempel op zijn poëzie, zij het dat Solvanger zijn ervaringen vervormt en verwringt, omwerkt, tot waarlijk surrealistische scènes.
    Of, beter gezegd (want een zo eenduidige relatie tussen zijn professie en zijn scheppend werk bestaat niet): zowel aan zijn inzet als arts en psychiater in (ook in dat opzicht) zeer behoeftige landen, als aan zijn groteske en ‘fantastische’ poëzie ligt een fascinatie voor lichaam en psyche van de mens ten grondslag, en vooral voor fysieke en geestelijke ‘defecten’ en ‘verstoringen’, ziekten; voor de degradatie en ontmenselijking van de mens onder inhumane omstandigheden en bij chronische tekortkomingen.
    De aantasting van het lichaam vormt een voornaam thema in het werk van Solvanger, de vervreemding (niet alleen van de mens ten opzichte van de hem omringende werkelijkheid en van ‘zijn essentie’, maar vooral van delen van het lichaam ten opzichte van het geheel: het demonteerbare lichaam), de ‘verdierlijking’ of ‘mechanisering’ van de mens.

    Mijn maag zit vol kreten

    Mijn maag zit vol kreten en verwensingen. Iedere keer als een kreet
    van afschuw of verwarring mijn mond bereikt, weet ik het net

    tussen mijn lippen en tanden te klemmen, met mijn tong naar binnen
    te werken, spartelend tegen mijn gehemelte te drukken,

    met een diepe ademteug en krachtige beweging door te slikken.
    Ik word er misselijk van. Mijn buik staat bol van afschuw.

    (…)

    In dit gedicht wordt goed duidelijk dat sterke, diepgevoelde morele verontwaardiging werkelijk fysiek tot uiting komt: men voelt walging. Mensonterende situaties, wanneer ze door mensen tot stand zijn gekomen of worden verergerd, zijn ziekmakend. In ‘ Mijn oude oren’ is het lichaam ook ‘demonteerbaar’: het lijkt uiteen te vallen in min of meer losse onderdelen, die vervangbaar en inwisselbaar zijn. De ik heeft een nieuw model oren, en nieuwe botten die ‘mooi en buigzaam’ zijn.

    (…)

    Alleen mijn hersenen heb ik afgedaan en niet vervangen.
    Ze zaten me maar in de weg, ik heb ze niet meer nodig.

    Ze hinderden me, door al die vragen. Waar moet je heen?
    Wat doe je hier? Daarom deed ik mijn hersenen af,

    heb ik ze niet vervangen. Ik kan het iedereen aanraden.
    Zelden nog heb ik hoofdpijn. Alles is lichter, veel lichter.

    Het disposable brein, dat maar kopzorgen geeft en het leven bezwaart en verduistert. De hersenen, zetel van reflectie en hinderlijke zingeving, en ook van tal van verstoringen en ‘aberraties’, de morbide, donkere, perverse hersenen – weg ermee! In het gedicht ‘Grote, stevige passen’ wordt het hoofd in zijn geheel gedemonteerd:

    Met grote stevige passen loop ik door de stad. Ik draag mijn hoofd
    onder mijn arm geklemd. Hoe lang het lichaam dit volhoudt weet ik niet,

    maar het hoofd altijd op diezelfde plek tussen de schouderbladen,
    hoog op de nek, is uiterst onhandig. Wanneer ik moe ben

    zit ik op een terras, leg mijn hoofd op de tafel, neem wat te drinken.

    (…)

    Andere mensen laten hun darmen thuis, of zelfs hun hele lichaam (minus voeten en hoofd). Het gedicht eindigt met een waarschuwing, een dringende raadgeving:

    (…) Wat de meeste problemen geeft,

    zijn de dwalende lichamen zonder hoofd. Ze kunnen niet meer
    vertellen waar ze wonen, om van de schreeuwende hoofden

    die zich zonder voeten niet kunnen voortbewegen nog te zwijgen.
    Draag daarom je hoofd altijd stevig onder je arm met je mee.

    In de kern is deze groteske en gruwelijke, absurdistische, diepduistere poëzie juist zeer vitaal en humanistisch – en dat maakt haar buitengewoon intrigerend.
    Daar ik reikhalzend uitzie naar de volgende bundel van Erik Solvanger, was het een genoegen zijn bijdrage (van tien gedichten) aan Het Liegend Konijn te lezen. Het stilt de honger. Voor even.
    Maar het meest onder de indruk was ik van het nieuwe werk van Florence Tonk. Ook van haar hand zijn tien gedichten opgenomen, of strikt genomen zelfs veertien, daar twee gedichten feitelijk driedelige cycli zijn – een dergelijk substantiële vertegenwoordiging is heel uitzonderlijk. Maar terecht, vind ik.
    Het gedicht met de sterk onderkoelde, eufemistische titel ‘Kleine ingreep’ lijkt te handelen over een ‘stille miskraam’, een missed abortion, en de curettage die daarbij plaatsvindt.

    Men is tot actie overgegaan
    de benen zijn in de stijgbeugels
    gedaan het karretje met glanzend
    roestvrijstaal, een pomp, de lepels.
    Zo heeft men ingegrepen.

    U bent nu schoongemaakt
    de bodem is van de zelfvoorzienende
    planeet geschraapt waar even,
    heel toevallig twee,
    kleine kosmonauten leefden.

    Hun reis liep niet voorspoedig.
    Wat u na enkele weken zag bewegen
    in dat gruizig universum op het scherm,
    kunt u maar beter
    zo snel mogelijk vergeten.

    Ik kan niet eens een begin maken met te omschrijven wat ik zo mooi of goed aan dit gedicht vind. Het is persoonlijk, pijnlijk en puur, eerlijk en rauw, maar ook heel teder en sensitief, vol gevoel. Ik kan het niet anders dan autobiografisch lezen, al maakt dat voor de waardering en beleving niet uit.
    Het wonder van het nog ongeboren kind, of de nog ongeboren kinderen, in dit geval, die nooit geboren zullen worden, wordt opgeroepen, in beelden. Nergens valt het woord ‘wonder’, of ‘(Gods)geschenk’, of ‘uniek’, of ‘het mooiste wat mij kon gebeuren’. Er wordt gesproken van een ‘ zelfvoorzienende planeet’ waar even twee ‘kleine kosmonauten’ leefden. Ook het terloopse ‘heel toevallig twee ’ – het ging dus om een tweeling, maar het wordt bijna ‘in het voorbijgaan’ gezegd.
    En dan de afstandelijkheid. Misschien ingegeven door het ontzagwekkende van de traumatische gebeurtenis. Maar waarschijnlijker wordt hier de distantie van de medische sector, met name de artsen en specialisten, beschreven. Wat voor de toekomstige ouders een unieke en ingrijpende gebeurtenis is, die het leven volkomen en voorgoed verandert, is voor de medici inderdaad maar ‘een kleine ingreep’, een ‘routineklus’, ook als het misgaat, ook als zich voor de ouders een ramp van ongekende omvang voltrekt. Waar de (toch nog altijd voornamelijk vrouwelijke) verpleegkundigen nog betrokkenheid en empathie tonen, zijn deze bij de artsen ver te zoeken: zij gaan uiterst ‘klinisch’ en ‘zakelijk’ te werk, en zijn in hun communicatie al even klinisch en zakelijk. Een krachtig en ontroerend en schrijnend gedicht.
    Na deze ‘stille miskraam’ zoekt de ik rust en herstel van haar trauma, in Izamal (een oude Maya-stad in Zuid-Mexico). Van dit gedicht, ‘ Openluchtkapel, bloedrood (Izamal, januari 2010) ’, citeer ik de tweede en derde strofe:

    (…)

    Op het beschimmelde altaar
    van geroofde Mayastenen,
    staan twee kaarsen die ik aanstak
    in de hoop dat de onwezenlijke
    bede die ik uitsprak, tegen de
    achterkant van mijn tanden en het vlees
    van mijn mond, zin
    zou geven,

    zou leiden tot een levende,
    maar vooral een einde aan
    de zucht in al mijn lichaamsdelen
    naar iets dat mollig is en zoet ruikt, of
    me te leiden naar een vrij en ledig verder leven
    met de man die zo stil kan lezen,
    zo blauw kan kijken
    en twee keer naar de dood.

    Uiteindelijk raakt de ik opnieuw zwanger.

    De langverwachte

    1.

    Een samensmelting
    en verwoede deling
    heeft zich aangekondigd
    via dierlijk reukvermogen
    en humaan choriongonadotrofine

    nu geloven dat er iets is
    dat komt om te blijven
    straks een kamer behoeft
    veel aanraking en eten
    om noodzakelijkheid te geven
    zoals die er niet eerder was
    met geluid dat zenuwen zal verrafelen, nachten
    doorwaakt, beloond met grijpreflexen die jou
    zoeken, liefst jou met ogen die van ver
    voorbij de sterren komen en zacht zijn
    zo zacht.

    (…)

    3.

    Net als ik de dood ontdek
    ben jij gekomen

    zo nieuw, onschatbaar dat
    mijn gedachten zijn vergeven
    van hoop en vrees en vele
    ongerichte smeekbedes

    dat je maar lang en sterk zult leven.

    Ja, er is ook een zekere herkenning – zij het alleen in die zin dat ik een zwangerschap en (gecompliceerde) bevalling heb meegemaakt, niet de tragiek van het verlies van een kind.
    Ik weet dat pasgeboren baby’s inderdaad zoet ruiken, het is een pure, heel prettige geur. En ja, ik weet dat zwangere vrouwen een buitengewoon sterk reukvermogen hebben, bovenmenselijk, dierlijk inderdaad.
    Maar het is niet de herkenning. Het gaat mij om de intimiteit en de intensiteit van deze gedichten. De lading. De spanning. Het onpeilbare leed. Het onpeilbare geluk. De tederheid. De verwondering. Alles.
    Alleen al de bijdragen van Florence Tonk en Erik Solvanger (maar nog minstens een handvol dichters, met naast genoemde piepjonge talenten ook mooi werk van onder anderen Ingmar Heytze, Johanna Geels, Gwy Mandelinck en Peter Swanborn) maken lezing van dit nummer van Het Liegend Konijn tot een schitterende expeditie. Om hen lees je poëzie.” (De Contrabas, Willem Thies, 5 oktober 2012, )

Knipsels en media